Afscheidsrede als bijzonder hoogleraar, Francien Lamers-Winkelman, 13 december 2013
Ik zou wel eens willen weten…
Mijnheer de rector magnificus, leden van het curatorium, collega’s, familie en vrienden, Dames en heren,
Kindermishandeling is én een complex én een emotioneel beladen onderwerp. De problemen van mishandelde kinderen en hun ouders zijn, zoals mijn collega en kamergenoot Prof. dr. W. Slot twee maanden geleden in zijn afscheidsrede zei, rauw en hardnekkig. Rauwe en hardnekkige problemen die complex zijn, én emotioneel beladen. Emoties en complexiteit beïnvloeden beleid inzake kindermishandeling, bemoeilijken wetenschappelijk onderzoek, en brengen de werkers in het veld vaak tot wanhoop.
De titel voor mijn afscheidsrede is geleend van Jules de Corte, de in 1996 overleden liedjesschrijver, componist, en pianist. Hij zong op onnavolgbare wijze over onrecht, armoede, liefdeloosheid en kortzichtigheid, én over de noodzaak van rechtvaardigheid en liefde. Onrecht, armoede, liefdeloosheid en kortzichtigheid, rechtvaardigheid en liefde hebben met kindermishandeling te maken. Ik wil dit expliciteren aan de hand van enkele voorbeelden met betrekking tot het beleid, de politiek en de wetenschap.
Het beleid en de politiek
Een oud gezegde zegt: ‘Als de wereld vergaat, ga ik naar Nederland. Daar gebeurt alles vijftig jaar later’. En inderdaad, het Nederlandse beleid t.a.v. kindermishandeling loopt, hoewel geen 50 jaar, dan toch fors achter. Terwijl in de Angelsaksische landen al regelmatig landelijk onderzoek naar het vóórkomen van kindermishandeling was uitgevoerd, werd pas in 2007 het eerste Nederlandse landelijke onderzoek naar kindermishandeling, uitgevoerd door de VU en de Universiteit van Leiden, gepubliceerd.
In 1981 (26 jaar eerder) werd in Amerika de eerste National Incidence Study gepubliceerd, en de Engelse National Society for the Prevention of Crualty to Children publiceerde in 1995 het eerste landelijke onderzoek. Vanaf 1990 houdt het Australische Institute of Health and Welfare jaarlijks nationale cijfers over kindermishandeling bij, en de eerste Canadese Incidence Study kwam uit in 2001 (Trocmé, et al., 2001).
De National Incidence Studies in Amerika zijn, op basis van de Child Abuse Prevention and Treatment Act (CAPTA) van 1974, door het congres gemandateerde periodieke onderzoeken naar het vóórkomen van kindermishandeling in Amerika.
In de CAPTA is vastgelegd dat de Federatie een rol heeft met betrekking tot het ondersteunen en subsidiëren van kindermishandelingsonderzoek, onder de directe verantwoordelijkheid van het Secretary of Health and Human Services (HHS). Met de wet zijn tevens het Office on Child Abuse and Neglect en het National Clearinghouse on Child Abuse and Neglect Information geregeld.
In Canada werd het periodieke onderzoek geïnitieerd door de Public Health Agency, dat direct valt onder de Canadese Minister van Gezondheid. Haar missie is ”de gezondheid en veiligheid van de Canadezen te beschermen door de preventie van chronische ziekten en verwondingen, en uitbraken van besmettelijke ziekten”. Lang geleden verzuchtte een 12 jarig cliëntje van het Kinder- en Jeugdtraumacentrum in Haarlem “weet je, geweld is net een besmettelijke ziekte, maar ze weten nog niet wat ze er aan moeten doen.”
Ook het Australische Institute of Health and Welfare (AIHW) valt direct onder het ministerie van Gezondheid en Welzijn.
1
Opvallend nu is dat Nederland en de andere Noord Europese landen laat zijn met het uitvoeren van landelijk onderzoek, of er al helemaal niet aan beginnen. Volgens de Zweedse onderzoekers Ångman en Gustafsson (2011), heeft dat onder andere te maken met ‘weerzin’ van de regeringen in die landen om op systematische wijze data te verzamelen op nationaal niveau, mogelijk mede t.g.v. herinneringen aan het Nazisme, door gebrek aan samenwerking tussen diverse instanties (zoals de instellingen voor gezondheidszorg en de raad voor de kinderbescherming), door angst van professionals om ouders te stigmatiseren, en door relatief strikte privacy regels.
Beleid inzake kindermishandeling wordt in de Angelsaksische landen op regeringsniveau gemaakt. Voor Nederland durf ik de volgende stelling aan:
Er is in Nederland géén expliciet geformuleerd beleid met betrekking tot kindermishandeling en seksueel misbruik.
Geen beleid, dat bevreemdt: de materiële kosten van kindermishandeling waren in 2005 volgens Meerding iets meer dan 900 miljoen euro, Hakkaart en collega’s kwamen in 2010 uit op 474 miljoen euro, in 2013 komt ‘Voorzorg’ op basis van de gegevens uit het onderzoek van Alink e.a. (2011) tot een bedrag van 1 miljard euro jaarlijks.
Ik ben geen financieel expert, en de schattingen lopen fors uiteen, maar ik vermoed dat voor de helft van het laagste bedrag alle kinderen die NU slachtoffer zijn van mishandeling, behandeling kunnen krijgen. Het zou een mooie vorm van preventie zijn, en de overheid, de ziektekostenverzekeringen, nu en in de toekomst, heel veel geld besparen. Immers, bekend is dat rond de 30% van de mishandelde kinderen, als zij geen behandeling krijgen, de mishandeling overdraagt op hun kinderen.
Geen beleid inzake kindermishandeling. Dat bevreemdt: Volgens Kuyvenhoven en collega’s overlijden er jaarlijks 40 tot 60 kinderen t.g.v. kindermishandeling, bijna elke week één (1998). In de 40 jaar dat ik in de kindermishandeling werk zijn dat er dus 2000. En het aantal kinderen dat hersenletsel oploopt door kindermishandeling liegt er ook niet om. Er zijn geen officiële cijfers, doch uit betrouwbare bron vernam ik dat het Nederlands Forensisch Instituut in het bijna afgelopen jaar (2013) betrokken was bij 24 kinderen met ‘toegebracht schedelhersenletsel’ (TSHL), één van de oorzaken van ‘niet-aangeboren hersenletsel’, vorig jaar waren het er 13.
Geen beleid: in 1999 sprak Jan Willems, voormalig bijzonder hoogleraar Rechten van het Kind aan deze Universiteit, de gedenkwaardige woorden: “Terwijl tien gevallen van mishandeling in gevangenissen zouden wijzen op structurele tekorten in het toezicht op het gevangeniswezen, worden tienduizenden gevallen van kindermishandeling per jaar in Nederland nog steeds niet gezien als symptoom van structurele tekorten in het sociaal- pedagogisch vangnet rondom kind en gezin in dit land.”